Cohda-KREK

Brabant-queeste

BRABANT- QUEESTE1
(bij de Brabant-symfonie van Sjef van Rooij)

VOORAF
Natuurlijk kies ik u tot muze, o zoete, o lieve
getrouwe vrouwe van de Diezestad, of liever
van gans Brabant, Sint-Jans mei-vorstin.
De vlam van mijn kaars roept uw hulp in
om vurig en lichtend mij bij te staan, te leiden
zoals koplampen de weg aftasten bij rijden
en de wagen volgen kan, zeker dat begaanbaar
is het pad naar het doel, ginder wijd, waar
de tocht ten einde is en rust en koffie wacht
en blijdschap, want veilig is de reis volbracht.
Zo, vraag ik u, ga mij lichtend voor, sta mij bij,
blaas mij geest in, laat mijn vingers zich vrij
zoekend en vindend het toetsenbord bespelen
gelijk de componist zijn keyboard wist te strelen
en een symfonie tot Brabants ere schiep,
waarbij hij mij om woordbegeleiding riep.

Verdwaald, verstrikt ben ik in ’t woud
van feiten, mythes, links, notities, jong of oud
genoeg om weg te gooien. Maar weg is zonde.
Niets vergaat voorgoed, niets zal nooit teruggevonden
in dit woud, waar ik bomend over bomen bos zocht.
Brabant, zo heet dat bos, waar ieder komen mocht
om er elke Brabant-optie neer te planten:
rondgeborste, Bourgondische en, amaai, plezante.
Zoveel hoofden, zoveel zinnen, zoveel onzin.
Dat de nachten er langer zijn en de taal min-
der woorden behoeven zou. Brand- en kreupel-
hout voor het blind en doof gepeupel,
maar voor de zoeker naar de ware Brabantman
afleiders, blindslagers, oorverdovers, rattenplan.
Ik ga de weg der tijd en hoop in ’t lopen
van graf naar wieg, van dicht naar open,
jouw beeld te ontwaren. Nu zwijgt stil
omdat ik mijn tocht beginnen wil.

LIJK (tot 500)
Ik heb je gezocht in je as, koning,
opgetast op voorgangers, doder onder jou.
Dit plaggengraf voorgoed je laatste woning
met naast je het liefste, wat ik van jou onthoud:
het verdraaide zwaard, waardige macht zonder kracht.
Heerser zonder geweld, met dit strijdbaar teken
maakte jij mij bondgenoot. Geheel onverwacht
verdween de tussentijd, zozeer, dat wij plots leken
op elkaar: gebroken geweertje is gekruld zwaard!
Of wens ik me teveel de mens te zijn, die ik zoek?
Mijn eerste vondst al met betekenis bezwaard…
Het bos wordt woud, het kattebelletje een boek!

Stop! Nee, verder! Wacht! Mij treft vlakbij de naam
Paalgraven, van het soort graven, dat je omgaf.
Ik ontwaar daarin zowaar voortijds de klinkende a’s
van Brabant, de waterklank van de blinkende Aa’s
in oost en west van mijn meer dan Tweestromenland.3 
De klank is gebracht, de toon gezet: van naam nu naar man!

Vond ik jou wel, verstopt tussen botten,
opgezogen bij Kessel, plaats van delict4
van Romeinse overmacht, die spotte
met op- en weerstand? Werd jij er verstikt,
vermoord op het scherp van de keizersnede,
dat eeuwen regeerde tot de boorden der Rijn,
en daarna leeg land liet? Het is verleden.
De Maaswaters zullen altijd jouw limes zijn.

GRIJSAARD (500 – 1300)
Jouw historie begint in een land van Franken
of Germanen. Frank stierf jij als Clovis’ onderdaan.
Je had je gevestigd voor een schamel bestaan
tussen heide en bos, op wat waterflanken
en bent verder je leven voor katholiek doorgegaan.5 
In het bos de put nog, waarin jij je liet dopen
door Willebrord, geven woudlopers mij te verstaan.
Hoe het zij: jouw einde valt niet te ontlopen.
Jouw doofput geeft nu mijn beginweg aan.

O, mijn pas, veel te groot om jouw oude schreden
gepast te volgen, haast zich door Texandrië: woonstede,
gat, gehucht, dorp met kerk, parochie, gebieden,
waar jij zwoegde onder koning, graaf, abt, de lieden
die heersten en bezaten. Totdat hertog Hendrik één6 
Brabant hertogdom maakte. Met steen naast steen op steen
verschenen stadjes, omwald, ommuurd en omgracht.
Geburcht heeft borg voor burgerij opgebracht.
Zo, achter mij het donker der tijden. Vóór mij ’t gezicht
der volwassen man, die aarzelend zich opricht.

Maar…grijsaard, waar waarde jij toen rond in dit land?
Grasduinend door duingras voor wat loont op ’t zand,
ploeterend op ploegland, moeizaam ontgonnen,
onteigend jouw lijf, zo gewonnen, zo geronnen,
als horige ongehoord, zo strompelde jij voort
door die donkere eeuwen. Je leefde kantje-boord.
Waar jij je als ambachtsman kon bekwamen
of handelde in waar, daar dromde je samen
met stadgenoten, veilig achter robuuste wal,
en kreeg of ontstal recht van heer en vazal.
Oude man, jij onderging enige veredeling
destijds: van horige zwoeger tot stedeling.

MAN (1300 – 1650)
Licht in het gissingenbos, lichter de tijd:
gestaafde feiten krijgen overhand en wijd
naast de waarheid ligt bezijden mijn pad.
Ik zie je, Brabantman, allengs fierder in je stad,
die aanzuigt, leegzuigt en uitpuilt op den duur.
Boeren vergroten de stad en verlengen haar muur.
Gekromd ga je nog onder hongersnood en pest
en wat er aan krijgslast en schattingen rest.
Tegenover heer en het kasteelheerlijk recht
Wordt blide incomste in de stad vastgelegd.
Jan Primus komt varen, harba lorifa,
edele Brabant, were di, klinkt weldra daarna.
Rechtop, Brabantman, vier je gouden eeuw,
fier op je wapen met de gouden leeuw!
Stad, kerk en adel stuwen je op
in cultuur, ambacht, handel bereik je de top.8 
Zo zie ik Markizaat, Baronie, Meierij
’t liefst in je stralen: welvarend, haast vrij!
Ook dit ben jij, Brabantman, je grootste kracht
toonde jij, vóór je om Godswil ten val werd gebracht.9

Maar laat mij nog verwijlen bij dit beeld
terwijl dit klankbeeld ook in mij speelt:
Brussel, Den Bosch, Bergen, Breda:
De B’s van Brabant: briljant glorifa!
Je grootte hangt aan steden geprikt op de kaart,
ook Mechelen, Leuven, Antwerpen: Brabant vergaard
onder Spanje. Ach, met die twee laatste woorden
verschrompel jij, vlucht jouw zon naar ’t noorden,
waar protest heerst en opstand en oorlog tot slot,
die jou brandschat, barsten doet en breekt. O lot,
zie nu mijn Brabantman, tot diep in’t bot gespleten
en geplet tussen oud geloof en nieuw geweten.

JONGELING (1650 – 1850)
Wat vreemde naam dicht ik je toe, jongeling,
die achterwaarts met mij uit ’t tijdenbos ging.
Groeiend? Wellicht, maar niet genoeg volwassen
om als staat in ’t Statige Generaal te passen.
Bevoogd ben je, beknot en wel niet als wingewest,
toch als donker zuiden onbevoegd in de hoek geprest
waar de klappen vielen. Wat heb je veel geleden
in je jongmansjaren! Slagveld van hen, die streden
om grondgewin en koninkrijk, vrijheid en republiek.
Verarmd tot hand in tand leven, nochtans katholiek
gebleven, ook toen, zij het slechts voor even,
Stamhouder Geijl jou weer geheeld zag leven.10 
Deze boomstam-stamboom passeer ik met jou
en noem je groeiend, zacht bloeiend en trouw
aan wat jij als Brabant-jongeling bent:
bespot en geknecht, maar tenslotte erkend
als volwaardig, meerstemmig, voor altijd een vent.

KIND (1850 – 1960)
Nu al Brabantkind. In mijn vreemd perspectief
van oudste verleden naar allerjongst heden,
- de verrekijker, eertijds bruikbaar gerief
maar minder gerieflijk voor het nabije verleden,
vergroot onderdeel, verkleint overzicht –
ben je jong, maar omhangen met struikelgewassen.
Je nachten noemt men lang, donker je licht:11 
ongevoerde jassen die bij lange niet passen.
Het leven lijkt goed in je Brabantse land
waar priester je arm houdt en meester je dom.
Je overleeft meesterlijk op het bar dorre zand
en gestaag keer je botte oordelen om.
Geloofsdwang vertaal je naar sociaal ideaal,
de keuterboer gaat vooruitgang vertolken.
De industrie groeit, welvaart staat centraal,
die wel vaart in de volle vaart der volken.
Ontvlucht aan de jukdruk der dominee
tors je trots, als zuil, heel het Brabantse leven.
Je emancipeert, vruchtbarend, tot groot KVP,
Jou wordt zelfs Rommes-rood staatsbeheer gegeven.
Je was eerder bevrijd, kind, maar langer gevangen
in kreupelhout van geneuzel over kneuterdom.
Waar mijn wieg heeft gestaan blijft het nog hangen,
’t nostalgisch nietszeggend “komt nooit weerom”.

WICHT (vanaf 1960)
Het bos ligt achter mij. Dit, mijn tijdsgewricht,
heeft helder de blik op Brabants feiten gericht,
wist menig meningenboom om te hakken of te staven.
Wat verstruikt of verbloemd werd, is op- en uitgegraven,
het verhulde Brabantkind is pasgeboren wicht.
Hoe verschillend vallen nu schaduw en licht!
Boreling, boer mag nog slechts je geuzennaam heten
en waar je als jonkman van domheid bent beticht

KIND (1850 – 1960)
Nu al Brabantkind. In mijn vreemd perspectief
van oudste verleden naar allerjongst heden,
- de verrekijker, eertijds bruikbaar gerief
maar minder gerieflijk voor het nabije verleden,
vergroot onderdeel, verkleint overzicht –
ben je jong, maar omhangen met struikelgewassen.
Je nachten noemt men lang, donker je licht:
ongevoerde jassen die bij lange niet passen.
Het leven lijkt goed in je Brabantse land
waar priester je arm houdt en meester je dom.
Je overleeft meesterlijk op het bar dorre zand
en gestaag keer je botte oordelen om.
Geloofsdwang vertaal je naar sociaal ideaal,
de keuterboer gaat vooruitgang vertolken.
De industrie groeit, welvaart staat centraal,
die wel vaart in de volle vaart der volken.
Ontvlucht aan de jukdruk der dominee
tors je trots, als zuil, heel het Brabantse leven.
Je emancipeert, vruchtbarend, tot groot KVP,
Jou wordt zelfs Rommes-rood staatsbeheer gegeven.
Je was eerder bevrijd, kind, maar langer gevangen
in kreupelhout van geneuzel over kneuterdom.
Waar mijn wieg heeft gestaan blijft het nog hangen,
’t nostalgisch nietszeggend “komt nooit weerom”.

WICHT (vanaf 1960)
Het bos ligt achter mij. Dit, mijn tijdsgewricht,
heeft helder de blik op Brabants feiten gericht,
wist menig meningenboom om te hakken of te staven.
Wat verstruikt of verbloemd werd, is op- en uitgegraven,
het verhulde Brabantkind is pasgeboren wicht.
Hoe verschillend vallen nu schaduw en licht!
Boreling, boer mag nog slechts je geuzennaam heten
en waar je als jonkman van domheid bent beticht
daar is in Tilburg en Eindhoven tegendeel verricht:
grote kennis, hoge wijsheid wordt je daar aangemeten.
Je bent nu minder mans, veel meer ’n Brabantmens,
Benegerd en bepoold ook. Voor integratieplicht
En assimilatiedwang knijp je een oogje dicht:
Je bent divers, wicht, eigenheid kent geen grens.
Je stille plattelandschap verdween uit het gezicht:
plukjes puur natuur verpakt in reservaten;
het weiland dichtbebouwd, landwegen werden straten,
de lichte lucht is voor ’t verkeerslawaai gezwicht.
Hoe benoembaar ben je, wicht, dat hier voor me ligt,
voor alle plannen open, geen toekomstdeur nog dicht?
Wat brandt in je hart, wat zegt je geboortebericht?
Denk je aan Brabant, dan denk je aan licht?

WAT REST
Mijn Brabant, mijn wiegland, wat houd ik van jou
vast in het beeld, dat ik nog van je houd?
Ja, je zachte G, van zacht van gemoed,
G van gemeenschap, gezellig en goed.
Ik hang wat aan Langstraat en verkochte huiden:
Noord-Brabant ligt toch nog steeds in het zuiden.
Ik koester de zelfspot, onontbeerlijk overal,
maar in Brabant gevestigd in jouw Carnaval.
Het is niet zoveel, maar essentieel wat nog rest.
Kedeng-e-deng snelt de trein en stopt niet te best.
In Brabant brandt licht, luidt het laatste geluid.
Zoete Lieve Muze, ik dank u, de kaars gaat nu uit.


1 Bij deze zoektocht naar de Brabantse aard houd ik mij aan het pad der historie. Ik doe dat voornamelijk aan de hand van het boek van drs. Jan van Oudheusden: Verhalen van Brabant; Erfgoed Brabant 2011 en de colleges, die de auteur en prof. Dr. Arnoud-Jan Bijsterveld in 2017 gaven over de geschiedenis van Brabant. Enkele verwijzingen naar minder bekende gegevens zal ik met voetnoten trachten te verduidelijken.

2 In de grootste prehistorische grafheuvel ‘Vorstengraf bij Oss’ werd ook een opgerold, kromgebogen zwaard aangetroffen. Vlak in de buurt twee paalkransheuvels, de Paalgraven. De kruising van de A50 en de A59 is daarnaar vernoemd.

3 Naast de rivier de Aa, die naar Den Bosch stroomt, ligt er een Aa-rivier in Breda (= brede Aa).

4 Uit de grote hoeveelheid botten en andere mensenresten, door zandzuigers bij Kessel ‘opgegraven’, is wel geconcludeerd dat Caesar zelf hier twee uit Gallië gevluchte stammen over de kling heeft gejaagd.

5 De Frankische koning Clovis liet zich in 498 dopen. Met het water uit de put in Diessen (o.a.) zou Willibrord in Brabant heidenen gedoopt hebben.

6 Hendrik I werd de eerste hertog van Brabant en stichtte, om zijn rijk in het Noorden te verdedigen, aan het einde van de 12e eeuw de stad ’s-Hertogenbosch.

7 ‘blide incomste’: oorkonde uit 1356, waarin de privileges van Brabant zijn vastgelegd.

8 De 15e eeuw wordt wel gezien als Brabants ‘gouden eeuw’. Rond 1500 heeft Brabant zijn grootste omvang bereikt.

9 “om Godswil”: de Tachtigjarige Oorlog was voor een groot deel een godsdienstoorlog.

10 Pieter Geyl (‘Geschiedenis van de Nederlandse Stam, 1930/1958’) zal het einde van de eenheid van Noord- en Zuid-Nederland (1816 – 1830), als het nieuwe einde aan ‘de stam’ betreurd hebben.

11 Antoon Coolen beschrijft in zijn roman ‘Het donkere licht’ de verdorvenheid der industriestad (Eindhoven) tegenover de puurheid van het platteland.

Naam Afspelen
Brabant-queeste
bij de brabantsymfonie